Pim en zijn huisgenoten

1

We doen er vier dagen over om vanuit ons huis in Spanje weer terug bij Pieters moeder te komen. De eerste stop was in Béziers, een pracht van een stad aan het Canal du Midi in Zuid-Frankrijk, net iets boven Perpignan. Stop twee was in ons favoriete stadje in midden-Frankrijk, Chalon-sur-Saône, waar de kerstsfeer ons door de harde wind tegemoet werd geblazen. En de laatste stop was het toppunt van treurigheid, in Charleroi. Waarom ik daar een overnachting heb geboekt, kan ik je niet meer zeggen, maar het was eens en nooit weer. Toen we er door de verpauperde straten liepen op stoepen waar geen enkele stoeptegel meer recht lag, langs huizen waar geen enkele baksteen meer onbeschadigd was, googleden we de stad maar even. ‘Ugliest city in Europe’ stond er. Noted!

Vandaag staat er aan het eind van de vier uur durende autorit een bezoek aan de oom van Pieter gepland. Pim is geboren met zuurstofgebrek en heeft daardoor het verstandelijk vermogen van een jongen van vier. Hij woont in een geweldig huis in Nieuwveen, en de familie heeft een bezoekschema waardoor hij elke zaterdag een bezoeker krijgt. Vandaag zijn wij aan de beurt.

Als we aankomen bij het grote complex, rijdt er voor ons op de weg een man van een jaar of vijftig in zijn skelter. Hij slakkert van links naar rechts en lijkt zich van onze aanwezigheid niet bewust. We rijden stapvoets achter hem aan tot we de parkeerplaats op kunnen draaien. “Hallo!” roept hij blij als we naar het pand lopen waar Pim woont. “Hallo!” roepen we terug.

Voor we Pim in zijn kamer opzoeken, lopen we eerst even half de woonkamer binnen om onze aanwezigheid kenbaar te maken aan het personeel. Er zit een vrouw in een rolstoel midden in de woonkamer. Ze heeft schele ogen die allebei naar buiten staan, waardoor je niet ziet of ze je aankijkt, en hoe.

“Hallo!” schreeuwt ze, alsof degene tegen wie ze het heeft ergens buiten staat, ver weg en buiten gehoorafstand.

“Hallo.”

“Hoe heet jij!?” schreeuwt ze tegen Joost mag weten wie, met die twee naar buiten gedraaide ogen.

“Ik ben Pieter”, zegt Piet.

“Ik ben Sonja!” schreeuwt schele Sonja.

“Hallo, Sonja.”

Hier eindigt het geanimeerde gesprek met Sonja. Ze blijft ons aankijken – denken we – en zegt niets meer. Een verzorger komt tevoorschijn.

“We komen voor Pim”, zegt Pieter.

“Die zit op zijn kamer. Waarschijnlijk doet hij een tukkie. Ga maar gewoon bij hem naar binnen, hoor.”

We wandelen naar Pims kamer toe, maar niets geen tukkie; Pim zit rechtop in zijn stoel, tegenover de TV. Die staat uit.

“Hey!” roept hij enthousiast als we binnen stappen. We geven hem een hand, hij springt op uit zijn stoel als een jonge vent (mind you, Pim loopt richting de tachtig), pakt zijn rollator en gaat ons voor. Terug naar de woonkamer, naar schele Sonja.

“Stoel. Stoel”, zegt Pim tegen de verzorger.

“Wil je je rolstoel?”

We trekken Pim eerst zijn jas aan en dan neemt hij plaats in zijn rolstoel. We verlaten het gebouw en gaan naar een nabij gelegen café waar mensen met een handicap in de bediening staan. We zijn er altijd een beetje in de war over wie er nou werkt en wie er nou gewoon even een bakkie komt doen. We rijden met Pim naar onze favoriete tafel bij het raam en bestellen een kopje koffie. Pim begint al snel over zijn broer Eef, die eind oktober is overleden.

“Eef dood. Pim huilen. Eef Jezus.” Zo is het, lieve Pim. Eef is nu bij Jezus, in de hemel. Hoe ik Pim kan troosten weet ik niet, dus ik leg mijn hand op zijn arm en we laten hem mijmeren over zijn oudere broer.

“Poes?” vraagt hij dan aan Pieter.

“Nee, we hebben nu geen poes. Misschien dat we wel over een tijdje een hond gaan kopen.”

“Hond?”

“Hond.”

Hierna begint hij opnieuw over Eef. Hij is er duidelijk mee bezig, maar houdt het gelukkig droog. Ik zou het niet aankunnen als deze lieve man hier nu de waterlanders liet lopen. Na een half uur gaan we weer terug. We bekijken eerst nog even een kerststal die in een lege fietsenstalling is gebouwd en rijden dan naar Pims pand. Pieter duwt Pim het gebouw in en ik raak aan de praat met een man die al de hele tijd buiten in zijn rolstoel zit, vlak naast de ingang.

“Heb je het niet koud?” vraag ik hem.

“Nee hoor, ik ben warmbloedig!” roept de man goeiig. “Weet je waarom ik geen corona heb gehad? Omdat ik zo vaak buiten zit. Ik ben sterk.”

“Ik geloof het meteen”, zeg ik. “Hoe kom je eigenlijk aan die politiepet die je op hebt? En die mooie dikke jas. Werk je bij de ambulance?” Ik wijs op zijn donkerblauwe pet en op de blauw-met-groene ambulancemedewerkerjas die hij draagt. Hij vertelt dat zijn broer vrienden is met een ambulancechauffeur, en dat hij die politiepet ooit voor carnaval heeft gekocht. Hij lacht breeduit, de ringetjes in zijn oren dansen met zijn bewegingen mee. Pim en Pieter komen weer naar buiten, Pim vroeg zich af waar ik bleef. Dan zegt de man opeens:

“Mijn beste vriend is pas geleden overleden. Daar heb ik heel veel verdriet van.”

“Wat erg”, zeg ik hem. “Pim hier is ook verdrietig, want zijn broer is onlangs overleden.” Ik kijk naar Pim, die zichzelf tegen zijn borst tikt en zegt: “Eef. Eef dood.” Op dat moment laten beide heren hun hoofd vallen en schokschouderen ze in hun rolstoelen. Nog voor Pieter en ik goed en wel door hebben wat er aan de hand is, halen beiden alsof ze het afgesproken hebben snel een hand langs hun ogen en neus, en dan is het weer voorbij.

“Mijn moeder zei altijd: kom eens even hier, dan krijg je een kusje.”

“Echt waar?”

“Ja, en dan kwam ik, en dan gaf ze me een kusje. Gewoon op mijn mond. En toen ze doodging, gaf ik haar drie kusjes. Op haar mond. Of ze nou dood was of niet.”

“Goh”, zeg ik.

“Mijn vader, die was niet zo lief. Weet je hoe oud ik ben? Je gaat schrikken als ik het je zeg.”

“Vertel eens, hoe oud ben je?”

“Zesenzeventig! Ik ben van zevenentwintig-tien-negentienzevenenveertig! Van twee jaar na de bevrijding.”

Ik ben oprecht verbaasd, want deze man oogt bij lange na geen 76. “Hoe heet je?” vraag ik hem. Als we toch met leeftijden gaan strooien, kunnen we net zo goed even elkaars naam weten.

“Peter”, zegt hij vol trots.

“Hi Peter”, zeg ik. “Dat is Pieter, en ik ben Marlies.”

“Margriet?”

“Marlies.”

“Marlie?”

“Marlies. Met een S.”

“Wat een mooie naam heb jij zeg.”

“Dank je wel.”

“En jij bent Pieter? Je lijkt Pieter van Vollenhoven wel!”

Peter vindt zichzelf bijster grappig en lacht hard. Wij lachen met hem mee en duwen Pim het pand in. “Dag Peter!” roepen we in koor.

“Dahag!”

Binnen ruilen we Pims rolstoel weer om voor zijn rollator. Schele Sonja zit nog altijd op haar plek, midden in de woonkamer.

“Kom Pim, dan gaan we naar je kamer. Wil je TV kijken?” vraagt Pieter hem.

“Ik wil ook TV kijken!” schreeuwt Sonja naar niemand in het bijzonder. Als we met Pim de woonkamer verlaten en de gang op draaien, horen we een verzorger vragen: “Wat wil je zien dan, Sonja?”

“Pipi Langkous!”

Pim doet zijn TV aan. Een programma over een man wiens huis ten prooi dreigt te vallen aan opschuivend Sahara-zand.

“Strand”, zegt Pim. Voor Pim duidelijk geen Pipi Langkous. We schudden hem de hand en zwaaien als we zijn kamer verlaten. “Dag Pim!”

“Dahag”

Over de schrijver

Marlies

Niets zo leuk als wandelen. Als ik wandel, voel ik me op z'n fijnst: mijn lijf aan de slag, mijn hoofd in de ruststand. Maar wat ik ook heel leuk vind, is schrijven. En op deze blog komen die beide passies samen: schrijven over wandelen. Dat dat hier kan, is een groot cadeau. En dat jij meeleest, is een minstens zo groot cadeau. Dus welkom op deze blog! Laat me vooral weten wat je vindt! Oh, en we hebben ook een account op Polarsteps, Facebook en Instagram. Mocht je exact willen zien waar we uithangen, of meer foto's bekijken en minder geouwehoer lezen. Kan allemaal :)

1 reactie

Plaats een nieuw bericht